Hoe werkt een windmolen?

De energiebron, de wind, drijft het wiekenkruis aan. De twee molenroeden (met elk twee wieken) zijn bevestigd in de bovenas van de molen. Om deze as is een wiel aangebracht, het bovenwiel, dat met de as meedraait en de beweging overbrengt op de koningspil. Deze lange, verticale balk drijft bij een korenmolen de maalstenen aan, of bij een poldermolen het scheprad of de vijzel, waardoor het water opgepompt wordt.
De molenaar kan zijn molen “regelen”: door de molenzeilen geheel of gedeeltelijk voor te leggen, kan hij de snelheid beïnvloeden. Een optimale windvang bereikt hij door de molen “op de wind te zetten”. Dit op de wind richten – het kruien – wordt meestal van buiten gedaan met een kruirad. Remmen kan de molenaar door blokken om het bovenwiel aan te trekken. Dit gebeurt vanaf de grond of vanaf de omloop van de molen (stelling) met behulp van een touw en noemen we “de molen vangen”.

De molenwieken, oftwel het ‘gevlucht’ kan alleen goed draaien als deze op de wind gericht wordt. De kap van de molen ligt los op de molen en kan daardoor draaien ten opzichte van de molen. Het draaien van het gevlucht noemt met ‘kruien’. Dit kan de molenaar doen met het kruirad die is bevestigd aan de ‘staart’ De stok die achteruit de kap steekt is de ‘vang’ waaraan het ‘vangtouw’ bevestigd is. Hiermee kan de molen worden ‘gevangen’ (stilgezet).
De energie van het gevlucht wordt middels de bovenas, het bovenwiel en de’bonkelaar’ overgebracht op de middenas. De middenas kan meerdere processen aansturen naast het malen. Zo drijft hij het luiwerk aan om het graan omhoog de molen in te hijsen. Het graan wordt tot meel gemalen in de maalstoel tussen een draaiende steen (‘loper’) en een liggende steen (‘ligger’).